Skip to main content

“We zijn de basis van ons bestaan, de natuur, kwijtgeraakt en daarmee een deel van onszelf. Als we dat deel weer terugvinden, denk ik dat dat de mens weer heel zou maken.”

De dood hoort bij het leven, daarover zijn we het in theorie allemaal wel eens. Zonder nacht geen dag, zonder regen geen regenboog, en zonder dood geen leven, we weten heus wel dat het zo werkt. En toch proberen we ondertussen, in onze verlichte, westerse cultuur, de dood voortdurend op een afstand te houden, liefst zo ver mogelijk.
Er was een tijd, pak ‘m beet 100 jaar geleden, dat de dood veel meer geïntegreerd was in ons bestaan. Als mensen stierven, deden ze dat voornamelijk thuis, in hun eigen bed. De laatste dagen werden ze omringd door familie en vrienden en buren. Rond het stervensbed ging het leven gewoon door.
Nabestaanden droegen nog rouwkleding, vrouwen vooral, in zware, zwarte kledij en met voiles en hoeden op. In het straatbeeld waarde de dood als het ware voortdurend rond, mensen werden er continu aan herinnerd.
Maar tegenwoordig is het juist andersom. Verreweg de meeste mensen sterven niet meer thuis, maar in de steriele omgeving van ziekenhuizen en verpleegtehuizen. De zieken en stervenden zijn daar tezamen weggestopt. Soms zijn een paar familieleden er nog wel bij, maar meestal geen vrienden en al helemaal geen buren. Niemand draagt meer rouwkleding. In de brievenbus vinden we nauwelijks nog rouwkaarten.
De dood, zou je kunnen zeggen, is verdwenen uit het dagelijks bestaan, het is een geheime, private aangelegenheid geworden.
We hebben nauwelijks nog rouwrituelen.
Door de hele menselijke geschiedenis heen, van de Egyptenaren tot de Vikingen, werden de doden op de meest uitbundige manieren begraven. Met goud, juwelen, wapens, paarden zelfs, allemaal voor de reis die de ziel van de overledene in het hiernamaals zou maken. En in sommige culturen bestaan dat soort uitgebreide rituelen natuurlijk nog steeds, daar wordt nog de tijd genomen voor een begrafenis.
Op een Surinaamse begrafenis waar ik twee jaar geleden was, leidden vier traditioneel geklede vrouwen, slaand op een trom, een stoet de hele stad door om de ziel van de overledene te laten weten waar hij heen moest, naar zijn graf, en dat hij mocht gaan.
Een Islamitische begrafenis die ik ooit bijwoonde, duurde uren omdat de mannen het graf nog moesten graven.
Maar wat hebben wij, hier, aan het begin van de 22e eeuw, een dode nog te bieden? Geen paarden, geen goud, is er iemand die überhaupt nog in een ziel gelooft? Een plakje cake en Claudia de Breij met Mag ik dan bij jou en dat was het dan wel weer.
De nabestaanden gaan naar huis en dienen vervolgens zo snel mogelijk met hun verdriet te dealen. Dat is de voornaamste opdracht in deze tijd. Even die vijf fases van rouw doorlopen, om te eindigen bij acceptatie. Zodat je daarna zo snel mogelijk weer aan het werk kunt gaan, terug naar het oude normaal. Er heerst tegenwoordig haast een plicht om gelukkig en gezond te zijn.
En dat is een probleem, aldus de Zuid-Koreaans/Duitse filosoof Byung-Chul Han. Want een leven waaruit de dood verbannen is, is volgens hem een ondood leven.
Dat is als een eeuwige dag zonder nacht. Een wereld zonder regen waarin dus ook geen regenboog bestaat.
Volgens Han is het echter niet zaak om vertrouwd te worden met de dood, hij pleit juist voor het tegenovergestelde. De dood, stelt hij, is in essentie het wezenlijk vreemde. Het onbegrijpelijke. Het is de ultieme Ander, met een hoofdletter. Ik citeer: ‘De dood is een monolitische, angstaanjagende aanwezigheid in het licht waarvan het leven harder straalt.’
Het is als die dag en nacht. Als Yin en Yang. Ze kunnen niet zonder elkaar, maar zijn elkaar tegelijkertijd wezensvreemd.
Iedereen die wel eens iemand verloren is, weet dat ook. Weet hoe totaal onbegrijpelijk de dood is. Hoe kan iemand er het ene moment nog wel zijn en daarna niet meer? Hoe kan iemand zomaar verdwenen zijn? Wat is leven dan, wat bewustzijn, wat de ziel? Het valt niet te bevatten. Ook al weten we inmiddels precies wat er in een stervend lichaam gebeurt, is elk stadium in kaart gebracht, zijn de hersenen van stervenden zelfs onder een scanner gelegd, toch kan de wetenschap ons hierbij niet helpen. Net zoals de wetenschap ons ook niet kan vertellen hoe we moeten leven. De dood blijft onbegrijpelijk.
Maar het is juist die onbegrijpelijkheid, die fundamentele vreemdheid, waartegen het leven kan worden afgezet, die daardoor glans krijgt, sprankeling. In een eeuwige dag verdwijnt die sprankeling, aldus Han. Dat is wat hij bedoeld met een ondood leven, het is een soort zombie-achtig bestaan. Niet dood, maar ook niet echt levend.
Dit is de cultuur waarin we leven. De dood wordt niet alleen uit het dagelijks bestaan geduwd door het gebrek aan rituelen en rouwkleding, of omdat het sterven is geprivatiseerd. Ook in ons eigen leven houden we de dood zoveel mogelijk op afstand. Vooral doordat we gezondheid zowat heilig hebben verklaard.
We vragen ons niet meer wat een goed leven is, maar hoe we dat leven zo lang mogelijk, in optimale toestand, kunnen rekken.
We eten zo gezond mogelijk, veel avocado’s, sporten ons helemaal suf, tellen onze stappen, houden ons slaapritme bij, verwijderen toxische elementen uit ons bestaan, we dienen onze huid, onze darmen en onze ziel te reinigen, om het leven zo fris en productief mogelijk tegemoet te treden.
Maar juist dit, schrijft Han, deze dienstbaarheid aan gezondheid, toont de leegte waarin we ons momenteel bevinden. Hij schrijft, ik citeer: ‘De hysterie rond gezondheid en optimalisering is alleen mogelijk in een naakte, van zin verstoken wereld.’ Want een leven onderworpen aan de dictaten van gezondheid, prestatie en optimalisatie is een overleven. Het mist glans, soevereiniteit en intensiteit. Het creëert een ondood leven, een dood-in-leven. Wij zijn verworden, zegt Han tot: ‘Prestatie zombies, fitness zombies, Botox zombies’. En niemand die meer weet waarvoor hij het eigenlijk allemaal doet.
We denken misschien dat we vrij zijn om onze eigen keuzes te maken, houden onszelf voor dat dit is wat we zelf willen, al die avocado’s, dat sporten, eventuele ijsbaden, maar onder de schijn van vitaliteit voeden we een systeem van eindeloze productie, prestatie, groei, schrijft Han, in een ‘willekeurige, kankerachtige woekering’.
Inmiddels schreef Byung-Chul Han al meer dan dertig boeken. Hij is de populairste filosoof ter wereld, of in elk geval de best verkopende. Maar in essentie, zegt hij zelf, draait al zijn werk om dezelfde kern. Namelijk om de verdwijning van de Ander. Of hoe wij in deze tijd, in het Westen, het vreemde en onbegrijpelijke telkens weer proberen weg te duwen. Dit is ook wat Herbert Marcuse, een andere filosoof, de eendimensionale mens noemde. De eendimensionale mens is de mens die niet meer buiten het herkenbare en vertrouwde kan denken.
Want we doen het niet alleen bij de dood. We doen het ook bij mensen die niet zo zijn als wij. De buitenstaanders en de vreemdelingen, de asielzoeker, ze moeten allemaal worden genormaliseerd. De hele opkomst van extreem rechts valt hieruit te verklaren. Maar dat is een ander verhaal, niet voor nu.
Voor nu houden we het bij de natuur. Want ook daar verdwijnt de Ander. Zelfs bij degenen die het allerbeste voor hebben met de natuur, die haar juist willen beschermen.
Het zijn de filosofen die ons oproepen om beter te gaan luisteren, naar bomen, naar dieren, naar de zee. We moeten luisteren naar wat zij ons te te vertellen hebben, ons in hen inleven, van ze gaan leren. Het zijn projecten als de Ambassade van de Noordzee die wil, ik citeer, ‘onderhandelen namens de zee en het leven in de zee’.
En het is allemaal zo goed bedoeld. Maar tegelijkertijd spreekt er ook een weigering uit om het Vreemde vreemd te laten zijn. De boom, het dier, de zee, de Ander wordt hier ontdaan van zijn Andersheid, van zijn fundamentele verschil.
Inmiddels zijn ze in de wetenschap zelfs een heel eind op weg om met behulp van AI de taal van bijvoorbeeld walvissen en vleermuizen te ontcijferen. Alleen blijkt nu dat die vleermuizen maar weinig interessants te vertellen hebben. Een beetje keuvelen over eten, meer is het niet.
Met sommige dieren praten we natuurlijk ook al veel langer. Via gebarentaal is het ons bijvoorbeeld gelukt om met gorilla’s en chimpansees te praten, dat gebeurt al sinds de jaren ’60. Maar het grappige is: in al die tijd heeft geen aap ooit een vraag gesteld.
Geef me een banaan, dat zeggen ze wel. Maar ze vragen nooit: wat doe ik hier, waarom zit ik in een hok, wat is daarbuiten?
Het enige dier waarvan bekend is dat het ooit wel een vraag heeft gesteld aan een mens was de grijze papegaai Alex. Hij wilde weten wat voor kleur hij had.
Zijn dieren dan minder nieuwsgierig? Misschien toch gewoon minder intelligent? Klopt het dan dat de mens Echt Heel Erg Bijzonder is?
En zo zie je dus precies wat er zo gevaarlijk is aan de communicatie met dieren. Zodra je denkt iets te begrijpen, wordt het ook makkelijker weg gezet. Als minder, lager, niet zo interessant.
Terwijl: wie weet wat voor andere communicatiemiddelen dieren allemaal nog hebben? Middelen die onze oren misschien wel helemaal niet kunnen horen, onze ogen niet kunnen zien, onze hersenen niet kunnen begrijpen.
Of wie weet: misschien stelden al deze dieren wel geen vragen omdat ze het antwoord al wisten.
Tegenwoordig heerst er een drang om alles op onszelf te doen lijken. En als het dat niet doet, dan duwen we het weg. Halen het naar beneden, vallen het aan of maken het kapot. Want dat gebeurt in een wereld waarin alles begrijpelijk en herkenbaar moet zijn. Dan vormt dat wat niet herkenbaar is een bedreiging. Of het nu de asielzoeker, de wolf of de dood is.
Dus hoe doorbreken we dit? Hoe maken we dood weer onderdeel van het leven? Dat is de vraag waar het vandaag om draait. En nu werd in de aankondiging vermeld dat ik het hier zou hebben over, ik citeer: ‘de rituelen die we kunnen invoeren om de dood als het Andere te zien en daarmee weer vrolijk te gaan leven.’ Maar dat is echt een misverstand, want zo werkt het niet. Een ritueel ‘voer’ je niet zomaar in.
Het is waar dat we nieuwe rituelen nodig hebben, net zoals we ook nieuwe verhalen nodig hebben. Verhalen en rituelen vooral die onze hoogmoed temmen, het ego indammen, die ons laten ervaren, doen voelen, dat we deel uitmaken van een groter geheel. Maar zo’n ritueel of verhaal bedenk je niet in je eentje. Of met een denktank of tijdens een lezing. Het punt is nu juist dat rituelen de individuele ervaring ontstijgen, ze werken drieledig, schrijft Han, ze verbinden je aan de grond (aan de voorouders dus die het altijd ook al zo deden), aan de hemel (oftewel aan de goden) en aan elkaar, de gemeenschap. Wie denkt dat zo’n ritueel even bedacht kan worden en ingevoerd, getuigt van hetzelfde maakbaarheidsdenken dat tegenwoordig juist zo problematisch is.
Dus wat dan? Alles begint, zou Han zeggen, en ik zeg het met hem mee, alles begint met nederigheid. Het besef dat de wereld oneindig veel groter is dan ons eigen hoofd. Dat we niet alles kunnen doorgronden, begrijpen, vertrouwd maken. Dat we het Vreemde vreemd moeten laten zijn.
En dat is eng, want die monolitische vreemdheid tegenover ons, zoals Han het noemt, is ook bedreigend. Dus natuurlijk willen we de angst bezweren, ons veilig voelen, de dood is tienduizenden jaren heel dichtbij geweest, ik noem maar wat, gedurende de renaissance was de gemiddelde leeftijd waarop mensen stierven 18 jaar, daar willen we niet naar terug. En natuurlijk wil iedereen ook zo lang mogelijk leven, liefst in goede gezondheid. Maar om dat leven glans te geven, het te laten bruisen, het niet on-dood te laten zijn, is het juist nodig om het ongemak en de angst en de frictie te laten bestaan.
Er moet meer ruimte voor het vreemde komen. Meer wilde, ongetemde, oncontroleerbare, onveilige natuur, dat sowieso. Maar dat gaat nog wel even duren. Op persoonlijk, medemenselijk niveau daarentegen is de beste manier om dat vreemde te verwelkomen eigenlijk heel simpel: laat de ander een ander zijn.
Ga er niet vanuit dat we diep van binnen allemaal hetzelfde zijn, zoals zo vaak wordt gesteld. Of dat liefde en verlies en rouw voor ons allemaal hetzelfde voelen. Want, zo weet ik sinds kort uit eigen ervaring, om maar wat te noemen: het verdriet van een moeder die haar kind verliest is onvergelijkbaar met het verdriet van een andere ouder die hetzelfde overkwam. Die Surinaamse begrafenis waar ik het eerder over had, was namelijk voor de zestienjarige zoon van mijn beste vriendin: het was zijn ziel die we naar zijn laatste rustplaats brachten. In de maanden daarna las mijn beste vriendin elke roman en elke memoir over het verlies van een dierbare dat ze maar kon vinden, ze las Tonio, ze las Rauw, en ze herkende zich helemaal nergens in.
Elke ervaring is subjectief en onreproduceerbaar, elke band uniek. Er zijn dingen die je nooit zult begrijpen, tot ze je overkomen, en dan nog zul je ze anders beleven dan een lotgenoot. Want mijn hoofd is beperkt en hoezeer ik ook mijn best doe, uiteindelijk is wat ik denk te herkennen in een ander toch vooral mezelf. En juist van dat zelf moeten we loskomen.
Laat de zee dus de zee zijn, de vleermuis de vleermuis, de aap de aap, laat het vreemde vreemd en de Ander anders zijn. Je hoeft het niet te begrijpen, niet te doorgronden, om het laten bestaan. En misschien dat we zo, door zelf al die kleine beetjes vreemdheid te accepteren uiteindelijk dan ook weer die Ultieme Ander, de dood, terug het leven in kunnen verwelkomen. Want, zoals bekend, ze horen bij elkaar.
_ Marian Donner
De dood in de natuur
Groeneveld Dialoog, 16 oktober 2025
X